‘Een reus. Blootshoofds, blond, zijn helm bengelend aan zijn zadelknop: jawel dat is hem, graaf Conrad von Landau. Hij heeft iets wits in zijn hand, aha, een brood; hij rukt er happen uit terwijl hij rijdt en praat met zijn begeleider, rauwe keelklanken uit een volle mond; ze stijgen omhoog met de hoefslagen en het nerveuze gehinnik van paarden. Wat een toernooi wordt dat, de kopstukken van de hele wereld doen eraan mee…
Een signaal snerpt door de lucht en op dat moment donderende steenlawines. Kreten van beneden: waarschuwing, pijn, woede. Op het steile pad willen de ruiters keren, daar is geen plaats voor, ze stappen af, nieuwe stenen rollen aan, daar storten de eerste mannen en paarden al omlaag in de beek. Geschreeuw van de voorste ruiters: de kloof zit dicht. De beweging golft terug, maar wie achteruit wil, botst op de man die hem volgde, er ontstaan kluwens van paarden en mensen, al- les is gepantserd en weinig wendbaar; weer steigeren paarden, springen de beek in, breken hun poten... En de rotsblokken dreunen met een dodelijke vaart in dodelijke hoeveelheid langs de steile wanden.’